Anderhalve week terug ben ik voor het eerst in jaren weer in een kerkdienst in mijn eigen kerk geweest.
De kerk waar ik ben opgegroeid. Waar ik alle gezichten kende en heerlijk tegen m’n moeder aangenesteld, met m’n duim in m’n mond, luisterde naar de verhalen en een uitleg vanaf de kansel. Waar allebei m’n opa’s, zoals toen bij de oudere generatie nog gebeurde, opstonden bij het gebed. Waar m’n ene opa altijd zijn zak vol met pepermunten had en me die stilletjes steeds in m’n hand stopte. De kerk waar ik elk hoekje van kende, van de kluis waar de zilveren bekers voor het Avondmaal werden bewaard tot het topje van de kerktoren, omdat mijn opa de koster was en het maar al te leuk vond als ik meeging om hem te helpen. De letters en nummers één voor één in de psalmborden schuiven, wiebelend op een ladder. De preekstoel opklimmen, op de trap met rood fluweel, om een glaasje water voor de dominee neer te zetten. Kijken tussen de spulletjes die mensen vergeten waren mee te nemen en die in het geluidshokje bewaard werden – de Bijbels waar met sierlijke letters in stond geschreven: voor die-en-die, ter gelegenheid van uw doop, en dan de datum. Huppelen door de lege kerk, terwijl mijn opa wat bromde over eerbiedigheid, terwijl ik wel zag dat hij ervan genoot. Samen via de ladders de toren opklimmen en het hele dorp bekijken. Onze oren dichthoudend als de klokken gingen luiden. Dagen bij mijn opa en oma, die naast de kerk woonden, waarop ik samen met mijn vader stiekem tussen de familie vandaan sloop en hij orgel ging spelen. Altijd speelde hij ook weer die ene psalm; ‘Dan ga ik op naar Gods altaren – naar God, míjn God, de bron van vreugd…’ Ik zong mee, en als ik lachte naar God liet Hij de zon door de grote ramen schijnen. De kerk was voor mij echt een plaats waar ik God zag, waar ik mocht spelen en zijn glimlach voelde, waar ik trots was dat mijn opa Hem zo mocht dienen en genoot van alles wat ik leerde. De kerk waar ik belijdenis van mijn geloof deed toen ik negentien was, een leeftijd waarop ik het erg moeilijk had. Het werd alleen maar moeilijker.
Langzaam maar zeker lukte het niet meer om me groot te houden. Om geen probleem te zijn voor mijn ouders – althans, zo voelde het. En alles wat ik mocht doen in de kerk en gemeente, dingen waar ik van genoot – mijn opa helpen, in het bestuur van de Jeugdvereniging mijn steentje bijdragen, meehelpen bij de oppas, achter de bar staan in de hangplek voor de jeugd in ons kerkelijk centrum op zaterdagavond, het leiden van een groep van de zondagsschool… Het ging niet meer. Alles werd teveel – al snel zelfs de kerkdiensten. Ik kreeg last van depressies, een angststoornis. Mijn vader was al een tijd daarvoor totaal overspannen thuisgekomen en kon vrijwel niets meer. Mijn moeder ving alles op, maar had en heeft wel medicijnen nodig om de dagen door te komen. Ik durfde niet te zeggen hoe ellendig ik me voelde, hoe verloren, hoe hard ik mijn best had gedaan om net te zijn als iedereen, te doen alsof het goed ging. Ik huilde dagenlang.
Al snel ben ik toen in therapie gegaan, en vlak daarna heb ik medicijnen gekregen tegen de depressies. Pas jaren later werd ik me ervan bewust dat mijn wereld was verkleind tot een hoekje op de bank door een generaliserende angststoornis. Pas toen ontdekte ik wat een HSP (hoogsensitief persoon) is en dat ik op vrijwel elke vragenlijst daarover 100% scoorde. Pas het laatste jaar merk ik heel goed wat teveel prikkels met me doen.
In de tijd dat het slecht ging, ben ik ook met mijn opleiding gestopt. Met mijn activiteiten in de gemeente. En op een gegeven moment ging ik alleen nog naar de Avondmaalsdiensten, samen met mijn ouders en vriendinnen. De andere diensten luisterde ik thuis, waar ik niet constant bang was tussen allerlei gezichten, me schaamde omdat ik zoveel aan was gekomen door de medicijnen, me schuldig voelde omdat ik niet meer kon genieten. De laatste keer dat ik in de kerk avondmaal vierde was zes jaar geleden. Maar het zweet brak me uit, ik was verschrikkelijk misselijk en had het benauwd; hyperventilatie. Ik ben de kerk uitgevlucht en naar het huis van oma (mijn opa was inmiddels overleden) gevlucht. Terwijl ik daar op de bank zat te huilen wist ik dat ik het nu niet meer zou kunnen.
Alle jaren dat ik thuis meeluisterde, heb ik zelf het avondmaal meegevierd. Soms met een hapje van een boterham en een slok limonade – het ging en gaat om het herdenken van wat Jezus voor mij, voor ons heeft gedaan. En iedere keer weer voelde ik me vreselijk alleen – gemeente-zijn is zo belangrijk, maar ik kon het niet. Niet op de manier waarop ik het wilde. Gelukkig heb ik nooit aan God getwijfeld en is Hij steeds heel dichtbij geweest. Ik ben niet gestopt met groeien in mijn geloof. God gaf me alle ruimte, alle troost en bemoediging, Hij was altijd dichterbij dan mijn huid. Hij heeft me geholpen een studie af te ronden, Hij heeft me de meest begrijpende en ondersteunende familie en vrienden gegeven, me rijk gezegend. Steeds in mijn hart gefluisterd dat ik teerbemind ben, dat Zijn plannen voor mij goed zijn en keer op keer heeft Zijn Geest me geleid.
Al die jaren – ruim zes, inmiddels, heb ik zo gehoopt weer in de gemeente mee Gods avondmaal te kunnen vieren. Weer in de kerk te zijn met de gewone diensten. En langzaam maar zeker bereidt God me voor. Hij stuurde mensen die me vroegen of ik bepaalde dingen wilde doen voor onze gemeente – op die manier voelde ik me weer gezien en ik was zo blij me in te kunnen zetten voor Gods werk. Met mijn therapeuten werk ik hard aan vooruitgang. Ik merk dat mijn wereld steeds weer een stapje groter wordt. Soms ren ik mezelf voorbij en neem ik een te grote stap – afgelopen weekend op Opwekking was zo druk en heftig dat ik uren bibberend op bed heb gelegen, keer op keer moest overgeven en zo moe ben dat ik bijna niet kan slapen. Levend leren dus. De laatste tijd ben ik met mijn psycholoog veel bezig geweest met teruggaan naar de kerk – echt weer in het gebouw tussen de gemeente zijn, en dan allereerst tijdens de avondmaalsdiensten.
Anderhalve week geleden werd het dochtertje van een goede vriendin gedoopt, en daar wilde ik zo graag bijzijn – haar twee jongens heb ik via de kerkradio gedoopt horen worden, en dat vond ik zo jammer! Ik wilde graag getuige zijn. De week ervoor ben ik op zaterdagochtend naar de kerk geweest. De huidige koster is ook familie, dus ik mocht de sleutel meenemen en even in de rust weer in het gebouw zijn. Ik hoopte dat het vredig en goed zou zijn. Het was beklemmend, benauwend en zwaar. Alle herinneringen die ooit zo goed waren, waren gekleurd door de depressies en de angst. Ik heb gehuild, ik was heel erg teleurgesteld. Ik had niet gedacht dat ik nu, nu mijn wereld groter wordt en ik zoveel meer kan en durf, me zo zou voelen in zo’n bekende plaats, een tweede thuis. Toch ben ik naar de doopdienst gegaan. Bang, misselijk en bibberend. Ik heb de doop gezien en ben toen snel naar huis gegaan. Het was het waard. Het is een begin. Maar het avondmaal… dat blijft een grote wens.
En God kent me zo goed – middenin de drukte en prikkel-woede van Opwekking werd er op zondagavond avondmaal gevierd. Buiten, op het gras, met duizenden mensen, waarvoor ik anoniem was, wat me helpt, heb ik meegedaan. Een stukje brood, een slokje wijn. Het raakte me diep. Zo dichtbij God zijn, met een enorme gemeente, vergaderd vanuit het hele land en daarbuiten. Gedragen naar Zijn tafel – Zijn offer herdacht. Wat was ik blij en dankbaar dat ik mee mocht en kon doen. Het voelde even of ik niet aan de zijlijn stond. De God Die ziet – Die weet waar ik naar verlang – Hij gaf het. Hij zei dat het goed was, dat ik de tijd van Hem krijg om te bouwen. Dat deze maaltijd me voorbereidt op een moeilijke weg, maar wel een weg die we samen gaan; hand in hand door de pijn, het verdriet en de rouw heen, om uiteindelijk in het licht uit te komen.
Het avondmaal in mijn eigen gemeente komt nog wel. Ik hoef niet te haasten. God heeft zoveel geduld en liefde, en Hij bevestigd me in mijn pogingen. Nooit hoef ik het alleen te doen. Ik heb ook in twaalf jaar van slapeloze nachten, dagen waarop het voelde of ik alleen ademde maar niet leefde, steeds maar wisselen van medicijnen, teleurstellingen, het missen van dingen en zoveel verdriet me nooit alleen gevoeld. Wel qua mensen, maar nooit wat God betreft. En steeds weer fluisterde Hij zachtjes in mijn ziel dat ik deze tijd van Hem krijg, dat ik uit mag rusten, stappen mag zetten en Hij me zal gaan gebruiken. Dat Hij weet waar ik naar verlang. Dat Hij voor eeuwig Dezelfde is en me niet loslaat. En altijd heb ik meer gehad dan ik ooit zou kunnen wensen. Dat heb ik zondag gevierd – deze God, met eindeloos begrip en geduld, Die mij heeft gered.
